De twee broers
De twee broers
De twee Broers: verhaal Kasper Heineke, illustratie Jannes Hak
Er waren eens twee broers die met hun vader en moeder in een huisje woonden dat diep verscholen lag in een groot bos. Ze groeiden op te midden van de vele vogels die de kronen van de bomen bevolkten en de talrijke dieren die tussen de wortels hun holen hadden.
De vader had zijn zoons alles geleerd over de rijkdommen van het woud; van de kleinste paddestoel tot de allermachtigste eik, van het kleinste rupsje tot de allergrootste arend. Van zon, maan en sterren leerden ze de geheimen kennen.
De moeder bracht de jongens vele vaardigheden bij, zoals lezen en schrijven, naaien en breien, koken en verzorgen, en... viool spelen. En niets klonk mooier dan haar spel, wanneer de vogels hun avondlied hadden uitgezongen en de warme klanken van de viool door het bos heen trokken. Heel soms, bij volle maan, konden ze genieten van een wonderlijk schouwspel. Als de muziek echode over het nabij gelegen meer, verschenen er bekoorlijk dansende elfen in het licht van de maan. Rond de grote eik verzamelden zich dan vreemde wezens en her en der zaten kabouters vrolijk toe te kijken.
Het bos bood een veelheid aan goeds, zoals hout voor de kachel, vlees en vachten van de jacht, een keur aan paddestoelen, bessen en kruiden. Zelden kwam het kleine gezin iets te kort. Een paar keer per jaar werd er een tocht naar de markt in het veraf gelegen stadje ondernomen. Daar konden zij, al naar gelang wat het seizoen met zich meebracht, waren ruilen voor spullen die in een bos niet te vinden zijn.
Nu het winter was werden er vele vachten op de eenvoudige kar geladen. Hun trouwe pony stond ervoor. Vader en moeder klommen op de bok. Meestal zaten de twee broers te midden van de spullen en dommelden in slaap tijdens de rit. Maar niet deze keer, omdat de broers thuis bleven om voor het eerst samen op het huis te passen.
Voordat de ouders vertrokken, overlaadden ze hun zoons met goede raad.
“Sluit s’avonds goed het huis af, zorg ervoor dat het vuur in de kachel altijd blijft branden, wees lief voor elkaar en vooral”, vader zei het nadrukkelijk:
“Blijf altijd samen!”
Ook al was het al heel lang geleden dat er beren en wolven in het bos rond spookten, je kon toch nooit weten of ze niet uit de bergen zouden komen in deze barre wintertijd.
Lachend zwaaiden de twee broers hun ouders uit nadat ze hen op het hart gedrukt hadden dat ze zich echt voorbeeldig zouden gedragen. Toen de kar uit het zicht was verdwenen keken ze elkaar aan, sloegen de handen ineen en riepen:
“Zo, nu hebben wij het rijk alleen!”
Eensgezind gingen ze het huisje binnen met ieder een flinke vracht hout op de arm voor de kachel die een weldadige warmte verspreidde. De soep, die erop stond te pruttelen maakte de jongens hongerig, zo heerlijk als zij geurde. Ze aten ervan, met een flinke homp brood, terwijl ze stilletjes door het raam naar buiten tuurden. Het bos lag er winters en verlaten bij.
Die middag brachten ze door met hout sprokkelen. Het was hun bedoeling dat de houtvoorraad zou groeien in plaats van slinken, zodat de ouders blij verrast zouden zijn bij hun terugkomst. ’s Avonds, in bed, zei de oudste broer:
“Morgen zal ik eens op jacht gaan...”
De jongste verbleekte.
“Op jacht? Nu, in de winter? Jij alleen?”
“Waarom niet? Jij bent nu toch groot genoeg om op het huis te passen, of ben je bang, zo in je eentje?”
“Nou eeh... Nee, maar vader zei...”
“Ach, er kan ons toch niets overkomen”, zei de oudste. Zo te zien stond zijn besluit vast. Wat het broertje ook probeerde, hij kon hem niet op andere gedachten brengen.
Vlak voordat ze in slaap vielen hoorden ze uit de verte een jammerlijk gehuil. Geen van beiden zei iets, maar het was duidelijk dat een wolf zich dicht in de buurt van hun bos bevond.
De volgende morgen vertrok de oudste broer met een weinig proviand: Een stuk brood, een klomp boter, spek en gedroogde paddenstoelen.
“Over een paar dagen ben ik er weer, zeker nog voor vader en moeder terugkeren van de markt. Wat zullen ze opkijken als ik een paar stuks wild mee zal brengen. Zorg jij voor sprokkelhoutjes zoveel je kan, dan we hebben een geweldig feest in het vooruitzicht!” Met die woorden draaide hij zich om en verdween over het bospad. Zijn jongere broer keek hem een poos na. Hij voelde zich heel erg alleen. Hij sprokkelde snel wat houtjes bij elkaar. Daarna verdween hij in het huisje en deed de deur op slot.
Het pad kronkelde door het woud. Er was geen bocht of boom die de oudste broer niet kende. Hier en daar verscheen een zijpaadje, waar hij vlug een eindje inliep, om dan, vastberaden, weer terug te keren naar het grotere pad.
“Volgens mij wordt dit bos te klein voor ons”, mompelde hij voor zich uit.
“Er zit geen wild in onze valstrikken, zo te zien. Het wordt tijd dat we eens wat verder gaan.”
Vader heeft altijd gezegd dat er één speciaal gebied is waar zij mogen jagen, zonder dat het evenwicht in het bosleven verstoord wordt. De wolf en de beer waren verdwenen en daarom waren zij het die hier af en toe dieren konden vangen. “Maar niet meer dan we strikt nodig hebben, beslist niet”, had hij er nog aan toegevoegd.
Hoe verder het pad ging, hoe smaller het werd. Op het laatst was er nog slechts een hazenpad over en het viel niet mee om zich een weg te banen door de vele dorenstruiken. Voor hem doemde er een ander, donker bos op, dat hij nog nooit had gezien. Het was nóg ontoeganke-lijker, vochtig, er hing een vreemde geur. Overal groeide struikelkruid, de machtige bomen leken tot aan de hemel te reiken zodat je van de lucht en de wolken bijna niets kon zien.
“Waarom is het eigenlijk verboden om hier te komen?” vroeg de broer zich af. “Het is best mooi, een beetje stil, maar...”
Terwijl hij zo liep te mijmeren, hoorde hij plotseling een krakerige stem uit het bos opklinken. Verstijfd van schrik bleef de jongen staan. Een klein, oud vrouwtje kwam tevoorschijn, een takkenbos op haar rug.
“Kijk eens aan, een jonge jager”, zei het vrouwtje, terwijl ze de takken naast zich neer legde.
“D-dag mevrouw”, zei de broer.
“En... nog beleefd ook”, zei ze vriendelijk.
“Ik heb jou hier nog nooit gezien, waar kom jij vandaan?”
“Ik kom van achter het kreupelwoud, daar staat ons huisje.”
“Oh, dan ben jij er één van de oude Kas! Maar wat doe je in dit bos, je weet toch wel dat je hier niet komen mag? En ook nog alléén...”
“Mevrouw, al onze vallen zijn leeg. Ons bos word te klein om in te jagen.”
“Dommerd, hoe kun je zoiets denken. Je hebt zeker het gehuil van de wolf niet gehoord! De meeste dieren zijn veilig in hun hol gevlucht, als ze inmiddels niet al hun winterslaap houden!” De wolf! Bij het horen van de naam schrok de broer hevig.
“Maar als je denkt dat je verder moet trekken moet je dat zelf weten. Ik geef je één goede raad mee en dan zie je je maar te redden. Als je dit pad volgt, dan kom je bij een splitsing. Laat daar je mes achter, steek het in de boom die er staat. Kies je voor het linker pad om verder te gaan, smeer dan wat boter aan die kant van het lemmet van je mes. Ga je rechts doe dan boter aan de rechterkant.”
Nauwelijks had ze dit gezegd of het oude vrouwtje nam haar takkenbos op haar schouders en verdween zo snel als ze gekomen was. De broer bleef beduusd achter. Hij aarzelde. Wat bedoelde dat oude vrouwtje nou eigenlijk? En de wolf, zou die nu in de buurt zijn? Moedig besloot hij verder te gaan.
De weg naar de splitsing was niet eenvoudig. Hij moest over omgevallen bomen klauteren en vaak viel hij over het verraderlijke struikelkruid. Vol butsen en builen stond hij opeens voor een kanjer van een boom. In het schors waren vele tekens gekerfd, door de jaren heen onleesbaar geworden. Het pad ging links en rechts van de woudreus verder.
“Welke kant zal ik kiezen?” De broer dacht na, trok zijn mes en bekeek het liefdevol. Zijn vader had het eens voor hem meegebracht. Het handvat was van ebbenhout en het scherpe lemmet glansde in het licht. Het was vervaardigd door een oude smid die de smeedkunst uit lang vervlogen tijden beheerste. Met een sierlijk gebaar wierp hij het in de boom, waar het trillend in de bast bleef steken. Daarna deed hij één hand voor zijn ogen, één hand recht voor zich uit en draaide een paar keer in het rond. Hij bleef staan en keek. Zijn hand wees naar het linker pad...Snel vette hij die kant van het mes in met wat boter en vervolgde zijn onbekende weg.
Hoe lang hij door het donkere bos gelopen heeft weet hij niet. Tegen de avond ging het pad omhoog. Hij merkte dat het rotsachtiger en steiler werd. Er stonden steeds minder bomen. Een gure wind stak op. Donkere wolken pakten zich samen boven de bergen. Het zag er angstaanjagend uit, zo scherp als de kruinen afstaken tegen de woeste wolken die kolkend door de wind voort gejaagd werden. Snel klom de jongen verder omhoog. Het onweer dat losbarstte deed hem huiveren. De bliksem flitste onophoudelijk, waardoor de omgeving dan weer fel verlicht was, dan weer zwart als de nacht. Sneeuwvlokken dwarrelden neer en het werd kouder en kouder.
De rotswand bood een goede schuilplaats. Een nauwe spleet gaf toegang tot een ruime grot waar hij uitgeput neerviel. Buiten raasde de storm verder terwijl hij zijn spullen zorgvuldig aflegde. Zijn tas met eten, zijn deken, zijn bijltje dat hij aan zijn riem had hangen. Er lagen hier en daar wat takken verspreid en al gauw kon hij zich warmen aan een vuurtje. Nadat hij een homp brood met wat spek gegeten had, ging hij behaaglijk liggen onder zijn deken. Hij overdacht nog eens het hele traject dat hij had afgelegd en besefte dat hij wel eens héél ver van huis zou kunnen zitten. Het viel hem opeens op dat hij geen enkel dier was tegengekomen. En terwijl de storm maar niet tot bedaren kwam viel hij in een diepe slaap, niet wetende dat de volgende ochtend alles anders zou zijn...
In het huisje in het bos was het stil, héél stil. Behalve het branden van de houtkachel was er geen enkel geluidje te horen. Hoewel er ´s avonds een zacht gerommel uit de bergen weerklonk, kon de jongste broer niet vermoeden wat zich daar afspeelde. Want terwijl hij alleen in zijn bed lag, lekker warm in het ouderlijk huis, had de storm in de bergen een steenlawine veroorzaakt. De grot waarin zijn broer verscholen zat werd afgesloten door een groot rotsblok.
Die nacht sliepen beide broers vast, maar onrustig, en beiden hadden een droom.
De broer in de grot droomde van het oude vrouwtje met de takkenbos. Zij was eigenlijk een goede fee, die niet altijd kon voorkomen dat er mensen naar de Bulderende Bergen trokken. De Berggeest hield niet van indringers. Maar nu sprak het vrouwtje tot de slapende broer:
“De komende dagen zul je vol moeten houden, vergeet niet dat ik altijd in de buurt ben...”
De broer in het huisje droomde eveneens van het oude vrouwtje. Ook hem vertelde ze van de Berggeest die slechts de allertaaiste Kristaldwergen in zijn Stenenrijk duldde. Tegen hem zei ze dat hij vooral moest luisteren naar zijn hart en dat ook hij altijd op haar kon rekenen.
De volgende morgen werd hij wakker in het huisje zonder zich de droom te herinneren. Hij stookte de kachel op, at wat en keek uit het raam over het bospad.
“Er zou iets kunnen gebeuren met mijn broer”, dacht hij.
“Vader zei ons altijd samen te blijven, wat moet ik nu anders dan hem te gaan zoeken?”
Hij begon voorbereidingen te treffen. Hij gespte zijn riem om, met daaraan zijn mes en zijn bijltje, vulde een rugtas met proviand. Voor de zekerheid nam hij een extra worst mee. Toen sloeg hij zijn mantel om, zette zijn capuchon op, ging naar buiten en trok de deur achter zich dicht. Hij draaide de grote sleutel om, verstopte hem achter een van de planken van het houthok en vertrok.
De hele morgen volgde hij het bekende kronkelpad, inspecteerde de weinige vallen langs de zijpaden, maar vervolgde zijn weg, net als zijn broer in de richting van het donkere woud. Daar waar het pad smaller werd kon hij vaag nog de sporen van zijn broer onderscheiden en hij begreep dat die het vertrouwde bos verlaten had. Zo kwam ook hij na enige tijd het oude vrouwtje tegen. Meteen herinnerde hij zich zijn droom weer. Beleefd vroeg hij haar of zij soms zijn broer had gezien.
“Gisteren kwam er een jonge jager voorbij die erg veel op jou leek”, antwoordde ze.
“Waar is hij naar toe?”
“Volg het pad tot aan de boom bij de splitsing. Zijn mes zal je verder de weg wijzen, maar ga niet in het donker, anders zul je jou broer niet vinden.” Zodra zij dat gezegd had, nam ze haar takkenbos weer op en verdween vliegensvlug het woud in.
De broer volgde haar aanwijzingen op. Eenmaal aangekomen bij de boom, kon hij door de schemering nog nét de contouren van zijn broer´s mes onderscheiden maar onmogelijk ontdekken welke richting hij op moest. Daarop legde hij zich te rusten en sliep in.
Diezelfde dag had de oudste broer in de grot wanhopig naar een uitgang gezocht, zonder resultaat. Er kwam maar weinig licht naar binnen door de paar kleine kiertjes bij de ingang. Het rotsblok was te groot om weg te duwen, dus begon hij met zijn bijl één van de kieren uit te hollen.
“Dit kan wel dagen duren”, dacht hij. En inderdaad, na een hele dag hakken was de kier maar een heel klein beetje groter geworden. Vastberaden nam hij zich voor om na de nacht verder te gaan, om te ontsnappen zodra het gat groot genoeg zou zijn. Doodmoe viel ook hij in slaap.
Toen de zon de volgende morgen opkwam weerkaatste één zonnestraaltje tegen het lemmet van het mes in de boom en wekte de jongste broer. Die begreep nu dat het mes iets onthulde. Hij liep erheen en bekeek het. Het begon duidelijk te roesten aan de ene kant en glom in de zon aan de andere kant. Nu hij wist waar hij heen moest, pakte hij zijn spullen en ging verder.
Na een tijdje kwam hij op het rotsachtige pad dat naar de Bulderende Bergen leidde. Het woeste landschap zag er mistroostig uit. Hoog boven hem cirkelde een koningsarend. Hoe verder hij het pad op klom hoe dikker de sneeuw onder zijn voeten werd.
Plotseling hoorde hij een zacht geluid als een ondergronds gerommel. Meteen dacht hij aan de Berggeest en hield zijn pas in om beter te kunnen luisteren. Wat verder begon hij woorden te verstaan:
“Je bent een bikkel met een groot hart... je bent een bikkel met een groot hart...”
Het klonk iedere keer luider naarmate hij hoger de berg op klom. Overmoedig geworden door zijn droom riep hij terug:
“Als jij het bent, Berggeest, laat je dan zien en vertel mij waar mijn broer is!”
Maar het enige dat hij hoorde was:
“Je bent een bikkel met een groot hart...”
Hij ging op de geheimzinnige woorden af. Voor de zekerheid had hij zijn bijltje in de hand.
Toen hij bij de rotswand kwam hoorde hij het zó duidelijk, dat hij opnieuw heel hard riep:
“Kom dan te voorschijn als je durft, malle Berggeest!”
“Broertje! Ben jij het?” hoorde hij tot zijn grote verbazing van achter de rotswand.
Snel liep hij naar de grot toe, en zag wat er was gebeurd.
“Hoe lang zit je hier al?”
“Vanaf de eerste nacht. Ik móest wel schuilen voor de storm, ik was zó moe... Een rotsblok blokkeert de uitgang.”
“Dat zie ik ja, en zo te zien geen kleintje!” Uit alle macht begon de jongste broer aan de rots te trekken, maar het hielp niet. “Wacht nog maar even, dit gaat zo niet, ik moet iets anders verzinnen.”
Met een flinke stam kwam hij even later terug bij de grot.
“Ik heb een gat gehakt, kun je daar iets mee?” zei zijn broer ongeduldig.
“Ik zal het proberen.” Hij wurmde de boomstam in de kier die zijn broer zo ijverig gehakt had. De stam bleef daardoor schuin omhoog steken. Hij stak zijn armen uit en ging met zijn volle gewicht er aan hangen. Er kwam beweging in! Vanuit de grot duwde de ingesloten broer zo hard als hij kon, tot de kier groot genoeg was om er door te kunnen.
Toen vielen ze elkaar in de armen. Tranen van blijdschap rolden over hun wangen. Bij een klein vuurtje van snel bij elkaar gesprokkelde houtjes zaten ze even later uit te hijgen. De oudste was trots op de jongste.
“Ik had eerlijk gezegd niet gedacht dat jij mij zou komen bevrijden, broertje”, zei hij opgelucht.
Terwijl ze van de worst aten vertelden ze elkaar van hun dromen en het oude vrouwtje, van de eenzame nachten zo alleen, de erbarmelijke tocht door het verboden gebied, het mes, het roepen van de Berggeest.
Zonder verder te dralen begonnen ze aan de terugreis. Veel moeite kostte dat niet, omdat het grootste stuk bergafwaarts was. Ook de weg door het donkere woud leek korter en toegankelijker. Het viel de jongens op dat er af en toe geritsel te horen was van dieren, die zich kennelijk niet langer verstopten.
In de boom, waar nog steeds het mes in stak, zat een grote uil met gesloten ogen te dommelen. Zodra de oudste het mes omvatte gingen de uilenogen open.
“Dus het is toch nog goed afgelopen”, zei de uil. “Als de wiederweerga naar huis en bedenk je, voor jullie je weer in zo´n gevaarlijk avontuur storten!” Daarop sloot de uil de ogen. De twee broers gingen er als hazen vandoor.
Vol blijdschap bereikten ze hun vertrouwde bos. Eenmaal thuis maakten ze snel alles in orde om hun ouders te verwelkomen. De kachel werd opgestookt en ze bereidden een feestelijke maaltijd voor.
Vader en moeder keerden terug van de markt en de gezelligheid was als vanouds. Na de maaltijd pakte moeder haar viool op. Ze zongen tot diep in de nacht, bij het licht van de olielamp. Nog later, toen ze allen hun bed hadden opgezocht, klonk het roepen van de uil. Tevreden vielen ze in een diepe slaap.
Voor Cisko, lente 2004.
Lente 2004, voor Cisko
Illustratie Jannes Hak